Sneakpreview: Hazelwoud - Melissa Albert
Althea Proserpine brengt haar dochter groot met sprookjes. Ooit, lang, lang geleden was Althea een meisje dat Anna Parks heette, een van de vele dromers die halverwege de twintigste eeuw met een koffer vol dromen naar Manhattan kwamen. Toen raakte ze vermist. Jaren later kwam ze terug en vergaarde een vreemd soort roem, met een glinsterend randje maar ook iets duisters. Nu is ze opnieuw verdwenen, gevlucht naar een huis vol torentjes diep in een donker bos, waar ze woont met haar vijfjarige dochtertje en haar echtgenoot, die zowaar van koninklijke komaf is – ze kan de sprookjes gewoon niet loslaten. Wanneer ik haar aan de telefoon krijg, is haar stem al even verleidelijk als haar beroemdste foto, die met de ring en de sigaret. Ik vraag of ik haar mag komen opzoeken voor een gesprek, en haar lach is als brandende whisky met ijs. ‘Je zou onderweg verdwalen,’ antwoordt ze. ‘Je zou broodkruimels nodig hebben, of een spoeltje met garen.’
‘De Koningin van het Achterland’, Vanity Fair, 1987
Mijn moeder werd grootgebracht met sprookjes, maar ik op snelwegen. Mijn eerste herinnering bestaat uit de geur van warm asfalt, en de hemel gezien door het zonnedak van de auto, langsrazend als een blauwe rivier. Volgens mijn moeder kan dat helemaal niet; onze auto heeft geen zonnedak. Maar als ik mijn ogen dichtdoe, zie ik het zo voor me, dus ik laat de herinnering niet van me afpakken. We hebben het land zeker tien keer doorkruist in ons aftandse wrak dat naar friet en oude koffie ruikt, en sinds die keer dat ik mijn Tinkerbell-lippenstift tussen het ventilatieroostertje van de verwarming duwde ook naar plastic aardbeien. We hebben op zoveel plekken gewoond en bij zoveel mensen gelogeerd, dat het concept van uitkijken voor vreemde mannen nooit echt tot me is
doorgedrongen. Wat waarschijnlijk de reden is dat ik als zesjarig meisje argeloos instapte in de oude blauwe Buick van een roodharige man die ik nooit eerder had gezien en vervolgens maar liefst veertien uur lang met hem meereed – plus twee sanitaire stops en één pannenkoeken pauze – voordat we werden aangehouden door de politie, die was getipt door een serveerster die op de radio mijn beschrijving had gehoord. Tegen die tijd had ik al in de gaten dat de man niet was wie hij beweerde te zijn: een vriend van mijn oma Althea die me naar haar toe zou brengen voor een bezoekje. Althea woonde toen al
teruggetrokken in haar grote huis en ik had haar nooit ontmoet. Ze had geen vrienden, alleen fans, en mijn moeder zei tegen me dat die vent precies dat was: een fan die mij wilde gebruiken om toegang tot mijn grootmoeder te krijgen. Nadat de agenten hadden vastgesteld dat ik niet gemolesteerd was, en nadat de roodharige man was geïdentificeerd als een zwerver die een auto had gestolen op een paar kilometer van de plek waar we op dat moment woonden, in Utah, besloot mijn moeder dat we het er nooit meer over zouden hebben. Ze weigerde naar me te luisteren toen ik zei dat de man heel aardig tegen me was geweest, dat hij me verhalen had verteld en dat hij een heel warme
lach had, wat mijn zesjarige hart er alles bij elkaar ten diepste van overtuigde dat hij eigenlijk mijn vader was, die was gekomen om me op te eisen. Toen de roodharige man in hechtenis zat, had mijn moeder hem door een confrontatiespiegel mogen bekijken, en ze bezwoer dat ze hem nooit eerder had gezien. Een paar jaar bleef ik koppig geloven dat hij mijn vader was. Toen we na zijn arrestatie uit Utah vertrokken om een paar maanden in een kunstenaarskolonie net buiten Tempe te gaan wonen, maakte ik me zorgen dat hij me nooit meer zou kunnen vinden. Dat deed hij ook niet. Tegen de tijd dat ik negen werd, wist ik wat mijn geheime overtuiging werkelijk was: een kinderfantasie.
Ik borg hem weg, zoals ik deed met alle dingen die ik niet meer nodig had: oud speelgoed, bijgelovige rituelen rond het slapengaan, kleren die niet meer pasten. Mijn moeder en ik leefden als zwervers, logeerden bij vrienden tot hun enthousiasme begon te slijten, streken kortstondig ergens neer en trokken dan vlug weer verder. Heimwee was een luxe die we ons niet konden veroorloven. Stilstaan was iets waar we de kans niet toe kregen. Tot het jaar dat ik zeventien werd en Althea stierf.
Toen mijn moeder, Ella, de brief kreeg, trok er een huivering door haar heen. Dat was voordat ze hem openmaakte. De envelop was romig lichtgroen, met in drukletters haar naam erop en het adres van de plek waar we op dat moment logeerden. We waren de vorige avond pas aangekomen, dus ik vroeg me af hoe de afzender ons had gevonden.
Ze pakte een ivoren briefopener van de tafel naast haar, want we pasten op het huis van mensen die ter decoratie stukjes vermoorde olifant lieten rondslingeren. Met bevende handen ritste ze de envelop ruw doormidden. Haar nagellak was zo rood dat het leek
of ze zich had gesneden. Toen ze de brief met een snelle beweging openvouwde viel het
licht erop, zodat ik door het papier heen blokken zwarte tekst kon zien, die ik echter niet kon lezen. Ella maakte een geluid dat ik niet van haar kende: een zucht vol gecompliceerde pijn die me onmiddellijk de adem benam. Ze hield het vel papier zo dicht bij haar gezicht dat er een vaag lichtgroen waas op haar huid verscheen, en haar mond bewoog mee terwijl ze de inhoud las, en herlas, en herlas. Toen verfrommelde ze de brief en gooide hem in de prullenbak. Eigenlijk mochten we niet roken in dat huis, een krap appartement in de Upper West Side van New York waar het naar dure Franse zeep en natte terriërs rook, maar Ella trok toch een sigaret uit het pakje en stak hem aan met een antieke kristallen aansteker. Ze zoog de rook naar binnen alsof het een milkshake was en tikte met de vingers van haar andere hand op de zware groene steen die ze in het kuiltje van haar hals droeg. ‘Mijn moeder is dood,’ zei ze terwijl ze de rook uitblies, en toen hoestte ze. Het nieuws raakte me als een dieptebom, een knoop van pijn in mijn maag die steeds verder uitdijde. Toch lag de tijd dat ik urenlang over Althea kon dromen al ver in het verleden. Eigenlijk zou het nieuws me helemaal niet zo diep moeten raken.
Ella hurkte voor me neer en legde haar handen op mijn knieen. Haar ogen glansden, maar waren droog. ‘Dit is niet… Sorry, maar dit is geen ramp. Echt niet. Dit zou weleens veel voor ons kunnen veranderen. Dit…’ Haar stem brak voordat ze haar zin kon af maken. Ze legde haar hoofd op mijn knieën en snikte één keer. Het was een verloren geluid dat ergens anders thuishoorde, ergens ver weg op een plek met donkere paadjes en de geur van dode bladeren, niet in deze lichte kamer midden in een stad vol felle lampen en lawaai. Toen ik haar een kus op haar kruin gaf, roken haar haren naar
slappe filterkoffie en de rook die van haar sigaret kringelde. Ze ademde in, uit, en hief toen haar gezicht om me aan te kijken. ‘Weet je wat dit voor ons betekent?’ Ik staarde naar haar en daarna naar de kamer waarin we zaten: rijk, bedompt en van iemand anders. ‘Wacht. Betekent het dat wij het Hazelwoud krijgen?’
Het landhuis van mijn oma, dat ik alleen op foto’s had gezien, voelde als een plek die ik me uit een alternatieve, ingebeelde kindertijd herinnerde. Een kindertijd waarin ik paardreed en op zomerkamp ging. Het was de dagdroom waarin ik verdween als ik even vrijaf wilde van het eindeloze kringetje van snelwegen, nieuwe scholen en de geur van onbekende huizen. Ik kopieerde mezelf in die verre wereld vol fonteinen en heggen, longdrinks en een zwembad dat zo fel glinsterde dat je je ogen moest toeknijpen. Mijn moeders magere hand had zich echter om mijn pols gesloten en trok me weg van de pastelkleurige gazons van het Hazelwoud. ‘Jeetje, nee. Echt niet. Het betekent dat we vrij zijn.’ ‘Vrij van wat?’ vroeg ik dom, maar daarop gaf ze geen antwoord. Ze stond op, gooide haar half opgerookte sigaret in de prullenmand, precies op de brief, en liep toen met rechte rug de kamer uit alsof ze nog iets moest doen. Zodra ze weg was, goot ik koude koffie op het brandje in de prullen mand en viste de natte brief eruit. Die was al gedeeltelijk tot as verteerd, maar ik streek het resterende kletsnatte vod glad op mijn knieën. De letters waren vet en vreemd gespatieerd, als de woorden op een oud telegram. De brief zag er niet nieuw uit. Hij rook zelfs alsof hij vanuit het verleden verstuurd was. Ik zag voor me hoe iemand hem tikte op een oude Selectric, zo’n typemachine als op de ansichtkaart van Françoise Sagan die ik boven mijn bed aan de muur prikte op elke plek waar we tijdelijk woonden. Ik snoof de geur van as en zoet parfum op terwijl mijn blik langs de overgebleven woorden gleed. Veel was het niet: we brengen u onze condoleances over en kom zo snel het u schikt. En één gestrand woord in een zee van verschroeid papier: Alice. Mijn naam. Wat ervoor en erna stond kon ik niet lezen, en ik zag ook geen andere verwijzing naar mijzelf. Ik liet het natte vod in de prullenbak vallen.